Als kind heeft Carel Wiemers in de Tweede Wereldoorlog veel ongemakken en narigheid ondervonden van de Duitse bezetting in ons land. Na de bevrijding in mei 1945 heeft hij niet of nauwelijks meer over zijn ervaringen gesproken. Op dringend verzoek van zijn kleinkinderen heeft hij een paar jaar geleden zijn bevindingen in een boek ‘Met de dood op de hielen’ vastgelegd. In dit drieluik wil hij jullie meenemen naar drie herinneringen die hem in het bijzonder zijn bijgebleven:
‘Een paar straten verwijderd van de Hunzestraat bevond zich het huis van mijn ouders, waar ik met twee jongere broers, een oudere zus en oma woonde. Samen met andere kinderen uit onze buurt liep ik dagelijks naar de IJsselstraat waar zich de lagere school bevond. Halverwege passeerden we het Duitse commandocentrum op het Daniel Willinkplein. Vlak voor het gebouw hadden de Duitsers een half ondergrondse bunker gebouwd waarin zij konden schuilen als de geallieerde jachtvliegtuigen over zouden vliegen om het commandocentrum te beschieten of erger nog, met bommenwerpers zouden vernietigen.
Omdat de bunker in normale omstandigheden verlaten was, gingen wij daar menig keer naar binnen en liepen door de lange en korte gangen van het complex zonder dat de Duitsers in het commandocentrum het konden zien. Op die manier kenden we het gangenstelsel inmiddels op ons duimpje.
‘Verzetsdaad’
Uit wraak voor de deportatie van mijn Joodse vriendje en zijn gezin besloot ik op een gegeven dag in diezelfde zomer deel te nemen aan een kleine ‘verzetsdaad’, bedacht door de kinderen van de zesde klas. Het plan was ’s morgens op weg naar school, als de Duitse soldaten rustig zitten te ontbijten in het commandocentrum, de beschermende stellage voor een van de ingangen van de bunker in te laten storten. Het lukte ons een van de ondersteunende palen onderuit te halen. Met donderend geraas stortte de hele stellage in elkaar, waardoor de ingang werd geblokkeerd.
We renden hard weg. Zo vlug mogelijk uit het zicht van het commandocentrum. Afkomend op het lawaai kwam een Duitse militair naar buiten. De grote jongens spurtten weg. Ze wisten snel te ontkomen via een andere in- en uitgang. Als kleinste van het stel kon ik ze niet bijhouden. Al gauw verloor ik mijn andere ‘verzetshelden’ uit het oog. Ik liep een verkeerde gang in en plotseling hoorde ik een schreeuw. ‘Halt’, riep de Duitser die aan het eind van een lange gang kwam aanlopen.
Verstijfd van schrik kijk in recht in de loop van zijn pistool die op mij is gericht. Het flitst door mijn hoofd: ik ben pas acht jaar, ik wil nog niet dood! Ik zie dat de Duitser op het punt staat de trekker over te halen. Ik ren weg, maar struikel. Een fractie van een seconde voordat het schot afgaat, val ik op de grond. De kogel boort zich in de muur op de plek waar ik me even tevoren met mijn hoofd bevond.
In de veronderstelling dat hij me heeft geraakt, steekt de militair zijn revolver in de holster aan zijn riem en komt door de lange gang op mij afgelopen. Voordat hij bij mij is, schiet ik snel overeind en ren vliegensvlug de hoek om naar de dichtstbijzijnde uitgang. De vloekende en tierende stem van de Duitser vervaagt in het gangenstelsel als ik buiten adem in het volle daglicht buiten kom en aan zijn gezichtsveld weet te ontkomen. Veilig voel ik me pas als ik me tussen het winkelend publiek begeef in de overdekte galerij aan de Amstellaan.
Volgende week verschijnt het laatste deel in deze drieluik: Als kind jaren van huis zijn in oorlogstijd.. Hoe was dat eigenlijk? Lees het verhaal van Carel Wiemers en kom er achter hoe hij dat als zevenjarige heeft ervaren.